Toen en nu

Hoe veranderde de apostolische muziekcultuur?


Tekstdichter Hans Reinold (58) schetste voor De Stroom/jubileumspecial 2 een herkenbaar beeld van hoe de apostolische muziekcultuur veranderde in de afgelopen vijftig jaar. Hieronder kun je de volledige versie lezen van zijn persoonlijke verslag.


apgen-de-stroom-muziekcultuur.jpg

1969-1979: vol overtuiging

Het is eind jaren zestig, zo’n beetje halverwege het apostolaat van L. Slok. Het regent die zondagmiddag in 1969. Het regent buiten, maar sinds kort ook druppelsgewijs binnen in het bouwvallige lokaal van het Apostolisch Genootschap in een voormalig pakhuis aan de Peperstraat in Gouda. Tussen de ochtenddienst en de middagdienst heb ik gespeeld en gegeten bij één van mijn vrienden – hij woont in Gouda en ik in Waddinxveen. In de halfgevulde zaal tijdens de middagdienst zit ik op mijn moeders schoot; een beetje sluimerend en met mijn oor tegen haar borst hoor ik in de verte zingen. Mooie melodieën zijn het. Dit lied, nummer 119 uit de zangkoorbundel weet ik later, gaat krachtig en unisono van start met de overtuiging dat wij ons leven en heil in de apostel vinden om daarna in een opzwepende canon met vrouwen- en mannenstemmen de immer dreigende stormen des levens te bezingen. De storm en de canon gaan uiteindelijk liggen en landen vervolgens samen in een wonderschoon kwartet, dat uitmondt in een door de sopranen voortgetrokken, meerstemmig verlangen om in het huis des Heeren te mogen blijven, voor altijd. Ik ben inmiddels in slaap gevallen …

1979-1989: jong versus oud

Tien jaar later nader ik als zestienjarige puber allesbehalve slaperig op een stralende zondagmiddag het kerkgebouw van het genootschap aan de Louis Bouwmeesterstraat in Amsterdam. Door de openstaande ramen klinkt het geschetter van een trompet, het stemmen van violen, getoeter van klarinetten, maar vooral het luide geroezemoes van de honderden tieners en jongvolwassenen. We zijn daar voor de wekelijkse repetitie van het jeugdkoor en -orkest in de aanloop naar het jeugdappel, de jaarlijkse bijeenkomst van de apostolische jeugd in De Doelen in Rotterdam. Er zijn veel jongens en er zijn veel meisjes. Het is tumultueus, het gonst, het plakt, je kunt de hormonen bijna ruiken. We zingen en musiceren een arrangement van het lied Ik bid u aan, o macht der liefde. Het is prachtig, maar liever nog speel ik Parlez moi d’amour op de vleugel, terwijl de zaal droomt van hem of van haar… De apostel komt ook. Hij is een oude man, die op een stoel met armleuningen gaat zitten en met zijn stok op de maat van de muziek stampt. Wij zingen nog oude woorden, maar we zijn van een nieuwe tijd. Hoe zit dat? Aanbidden wij hartstochtelijk de liefde en nemen we die apostel op de koop toe?

1989-1999: vernieuwing

Inmiddels is het 1989 en ben ik hulpdirigent in de gemeenschap Sliedrecht. Er is daar een fantastisch koor. Niet te groot, niet te klein en met een paar echt goede stemmen. De zangkoorbundel is een peulenschil. We kennen alle 134 liederen, dus van (1) Een volk dat niet versaagt tot en met (134) Zie mij, Heer, in uw ontferming. En we kennen ze goed. Maar toch is het niet goed genoeg en dat ligt aan onze nieuwe voorganger. Dat zit zo. Tijdens de dienst proberen we als zangkoor met onze liederen aansluiting te vinden bij de overdenkingen die

de voorganger met ons deelt. Maar steeds vaker moet ik op zijn vraag naar een passend lied antwoorden: “Ik weet wel waarover ik wil zingen, maar dat lied hebben we helaas nog niet in onze bundel staan.” Deze voorganger geeft in zijn diensten blijk van een bijzondere kijk op de wereld. Hij weet het apostolische gedachtegoed helderder en dichterbij te verwoorden dan ik tot dan toe ooit iemand had horen doen. Er ontstaat daardoor een groeiende discrepantie tussen wat we tijdens de dienst met elkaar delen en hetgeen er in de liederen wordt bezongen. Die frustratie beperkt zich overigens niet alleen tot de liedcultuur, maar dat terzijde. De apostel besluit op enig moment – vast ook onder invloed van zijn echtgenote, een dichteres – tot een forse tekstuele (en in mindere mate muzikale) herziening van een groot aantal liederen. Het is een eerste stap, al komt die voor velen wat (te) laat …

1999-2009: inspirerende teksten

De tien jaar die hierop volgen voelen als een muzikale expeditie, als een periode van onderzoeken, maar vooral van ‘doen’. Want hoewel veel liederen worden aangepast, spreken ze qua inhoud en vorm toch steeds minder aan. Bij de jeugd, maar ook onder vele volwassenen groeit de ongemakkelijkheid met het liedrepertoire. Er komen schoorvoetend enkele nieuwe liederen. Met teksten in een andere poëtische taal en op muziek met een andere toon(soort) en een andere klank(kleur). Het zet iets in gang, want dan opeens zijn ze er: de jeugdkoren! Met hun zelfgekozen repertoire schieten ze overal als paddenstoelen uit de grond. En ze geven paasconcerten, zomerconcerten en kerstconcerten om je vingers bij af te likken. Sommige koren hebben er zelfs een heuse band bij, en zingen dat ze kunnen! Het gaat allemaal over de liefde. Over liefde die ‘for some a way of living and for some a way to feel’ is. En over thuis, dat ‘a special kind of feeling’ is. En over vriendschap, die er in ‘winter, spring, summer or fall’ is. En over inspiratie, de ingeblazen adem van de geest. De zalen zitten bomvol en de bezoekers zijn niet te beroerd de donatiebox flink te vullen. Ook op de landelijke jeugdbijeenkomsten met de inmiddels nieuwe apostel gaat het dak er geregeld af. Ik zit in de zaal als hij aan het eind van zo’n jeugdbijeenkomst in 2008 zijn dankgebed begint met de woorden: “Op deze plaats, op dit moment, omringd door deze mensen …” Ik noteer ze direct en nog voor we die zondagmiddag thuis zijn, is het bij apostolischen inmiddels bekende lied Levenskunst: de beeldhouwer geschreven.

2009-2019: onderweg naar ...

En dan gaat het hard. Nieuwe componisten en tekstdichters gaan aan de slag en in een steeds hoger tempo verschijnen er nieuwe liederen voor de diverse koren en zelfs voor gemeenschappelijk te zingen liederen. Het is mooi om te ervaren dat de herbronning binnen het genootschap onder leiding van de apostel velen inspireert. Het zijn de jaren van Een leven in liefde, Wortels en vleugels, Anders en opnieuw en Als de liefde komt, om er maar een paar te noemen. En het gaat niet alleen hard met het aantal nieuwe liederen. Het gaat ook hard met het aantal leden van het genootschap, alleen dan de andere kant op. Dat heeft verschillende oorzaken, maar zingen is daar niet één van. Het schuurt vooral in de gemeenschappen en dan met name in de erediensten, waar geestelijk verzorgers zich voor de uitdaging gesteld zien om binnen de context van een nagenoeg ongewijzigde liturgie de synthese van een steeds pluriformere weekbrief (van de apostel, maar ook andere schrijvers) en nieuwe liedteksten te doen plaatsvinden en om tegen de achtergrond van een inmiddels geactualiseerd geloofsverhaal religieuze beleving en inhoudelijke diepgang te creëren. En dat te midden van een gemeenschap van mensen die – om welke reden dan ook – heel wisselende verwachtingen hebben van een eredienst, maar toch allemaal verlangen naar hetzelfde: een moment om tot zichzelf te komen. Dat lukt soms goed, maar zeker niet overal en altijd. Zelf verzucht ik in die tijd weleens: “Ik kan één keer in de vier tot zes weken een eredienst neerzeten die ergens over gaat, maar vaker gaat me dat niet lukken.” Tijdens het huidige apostolaat zie ik opnieuw grote veranderingen zich voltrekken. Niet inhoudelijk, maar vooral qua vorm. De toekomst lijkt meer dan ooit onzeker. Welke rol zal muziek, zullen liederen, in deze toekomst vervullen?



2019-heden: toekomst

Sinds september 2020 studeer ik filosofie aan de Tilburg University. De meeste studenten van mijn jaar zijn begin twintig; ik behoor tot de senioren. Het verrast me hoe spontaan en diepgaand we met elkaar kunnen praten over vragen als ‘Wat kan ik weten?’, ‘Hoe moet ik leven?’, ‘Wie ben ik?’ en ‘Is er een God?’. Tijdens een van de colleges over humanisme komen we langs Giovanni Pico della Mirandola, een Italiaans humanist uit de vijftiende eeuw. We lezen zijn tekst die later de Rede over de menselijke waardigheid zou gaan heten. Hij schrijft in 1476:

Reeds had God de vader, de Opperbouwmeester, naar de wetten van een verborgen wijsheid aan de magistrale tempel van zijn goddelijkheid (…) de laatste hand gelegd. Maar toen de kunstenaar zijn werk had voltooid, verlangde hij dat er iemand zou zijn die in staat was om van een enorm werkstuk als dit de samenhang te beschouwen, de schoonheid lief te hebben en de uitgestrektheid te bewonderen. Aldus nam hij de mens (…), plaatste hem in het middelpunt van de wereld en sprak hem als volgt toe:

‘Aan jou, Adam, hebben wij niet een vaste verblijfplaats, niet een eigen gezicht of een bepaalde gave in het bijzonder gegeven; het is de bedoeling dat jij de verblijfplaats, het gezicht en de gaven die jijzelf verkiest naar je eigen wens en inzicht zult verkrijgen en bezitten. De natuur van de anderen ligt vast en wordt binnen ons voorgeschreven wetten beteugeld. Jij bent aan geen enkele beperking onderworpen (…). Midden in de wereld heb ik jou (de mens) geplaatst (…). Als vrij en soeverein kunstenaar moet jij als het ware je eigen beeldhouwer zijn en jezelf uitbeelden in de vorm die je verkiest. Je kunt ontaarden in de lagere vormen, de dierlijke, maar je kunt ook door eigen wilsbesluit herboren worden in de hogere vormen, die goddelijk zijn (…). Wat een uitzonderlijke vrijgevigheid van God de Vader en wat een uniek en wonderlijk geluk van de mens!’

De parallel met de tekst van de apostolische cantate Wording en Ontplooiing is frappant. Daarin schrijft W. Bouwman in 1949:

O, wondere God, wiens majesteit geen mens kan peilen,
wiens diepste wezen onze geest slechts vluchtig kust!
O, Enige, wiens onvermoeibaar werken
het gans heelal omvat, ’t zij slapend of bewust.
Gij, die geen grenzen kent en geen beperking,
doch die Uw scheppingsdrang aan eeuw’ge wetten bond,
waardoor G’opnieuw ontelbare facetten
tot heerlijker verschijning van Uw wezen vond.

Uw streven om te zijn versmolt met tijd en ruimte
onzichtbaar saam, verwerk’lijkte zich in stof;
en ‘t licht, de zon, de bron der elementen
vond haar ontstaan, haar gloed vermeldt Uw lof!
Haar kleinste kind – de aarde – schonk het leven
een moog’lijkheid tot scheppen zonder grens.
Zo bouwde Gij Uzelf ’t orgaan voor ‘t hoogst verschijnen,
uit ’t schijnbare niets, Uw kroonjuweel, de mens.

Een wond’re schepping, in schoonheid zonder weerga!
Uw majesteit, Uw kracht, Uw wil belichaamt zich in hem.
Hoe wankelbaar, hoe teer de mens ook moge wezen,
het leven dat hem drijft en leidt verschaft hem immer kracht
om zelf te scheppen en een vredesrijk te bouwen,
veel schoner en veel grootser dan hij zelf ooit had verwacht.

Ik kan niet anders dan concluderen dat vooral de kunstenaars, tot dusver meestal (maar zeker niet altijd) beperkt tot dichters en componisten, door de jaren heen het wezen van het apostolische gedachtegoed hebben weten te vangen en ontsluiten. Wellicht komt dat, omdat het humanisme van oudsher een schrijfcultuur is en de religieuze dimensie binnen het genootschap voor velen sterk verbonden is met muzikale beleving. Ik weet ook niet hoe het verdergaat, maar mijn blik voor de toekomst is gericht op de kunsten, in welke vorm dan ook.